Felix Mendelssohn
Uitgevoerd door: Chamber Orchestra MUSICA DUCIS brabantiae, Alina Pogostkin, viool en Sveinung Bjelland, piano.
Met een engelachtige, bijna verlegen glimlach waarachter een ernstige zelfverzekerdheid schuilgaat, kijkt de dertienjarige Felix Mendelssohn, de lange krullen tot op de schouders, ons aan op een portrettekening die Wilhelm Hensel in 1822 maakte. Een zelfverzekerdheid die ook doorklinkt in zijn sinfonia’s, die hij een jaar eerder schreef, nauwelijks twee jaar na zijn eerste compositielessen bij Carl Friedrich Zelter. En al zijn deze miniatuur symfonietjes vingeroefeningen in de klassieke stijl en kijken Mozart, Beethoven en Bach ook in de concerten op deze cd steeds over de schouder van de jonge componist mee - Zelter ontstak in Mendelssohn het vuur dat zou leiden tot de herontdekking van de Matthäus-Passion - er is ook die elegante lyriek, het dansante cantabile en de sprookjesachtige zorgeloosheid, kenmerkend voor de grote meesterwerken die Felix Mendelssohn niet veel later zou schrijven: het Octet opus 20 (1825) en de Ouverture Ein Sommernachtstraum (1826).
Het moet een bijzonder schouwspel zijn geweest toen Mendelssohn samen met zijn acht jaar oudere vioolleraar Eduard Rietz op 25 mei 1823 voor het eerst zijn dubbelconcert voor viool, piano en strijkers speelde, tijdens een van de zondagmiddagconcerten in zijn ouderlijk huis, de belangrijkste salon van Berlijn waar wetenschappers, filosofen en kunstenaars verkeerden. De jongen, onder de hoede van Goethe, kreeg alle kansen zijn vele talenten - menig tijdgenoot stelde hem als wonderkind boven Mozart - te ontwikkelen. De partijen voor de soloviool en het strijkorkest zijn nog weinig idiomatisch, aan de piano bedacht, geschreven en het lijkt alsof hij aan de piano, de koning te rijk met zijn pas ontdekte virtuositeit, zijn leraar wil overtroeven, zeker als hij in de finale met machtige octavenpassages de wereld op zijn kop zet, terwijl ondertussen het orkest de herinnering aan Bach levend houdt. Deze muziek verdwijnt evenwel na de eerste uitvoering van het repertoire, het vioolconcert wordt in 1951 door Yehudi Menuhin teruggevonden en het dubbelconcert pas weer in 1957 uitgevoerd. In de Wagneriaanse esthetiek van de tweede helft van de negentiende eeuw en in het twintigste eeuwse interbellum is geen plaats voor Mendelssohn, ‘the most untragic of composers’, zoals Wittgenstein hem in 1929 noemt. Het ontbreken van in het oog springend pathos wordt vaak verward met een gebrek aan diepgang, maar Sir George Grove schrijft in 1904 in de tweede editie van zijn muziekencyclopedie: 'When we want to be unhappy we can turn to others. It is well in these agitated modern days to be able to point to one perfectly balanced nature whose music is at once manly and refined, clever and pure, brilliant and solid.' Hoe waar, ook nu, honderd jaar later…
Tekst: Eric Schoones